Geweld is een schone zaak - kort verhaal - Lucia van den Brink - trauma - kindermishandel - PTSS - fictie - schrijven

Geweld is een schone zaak

(Gepubliceerd op Papieren Helden.nl)

Ik zit opgesloten in een Salamander en er staat een man achter de deur die me binnenhoudt. Ik weet wat hij van me verwacht en zet de deur op een kier, leg de lege boodschappenkrat van vorige week ernaast en haast me terug naar de kamer. Buiten hoor ik het busje stoppen; vandaag is het Boodschappendag. Zien doe ik het busje nooit, want de ramen van deze ruimte zijn afgeplakt met vuilniszakken.

Eén oog durf ik de hal in te laten kijken. De deur wordt opengeduwd en de boodschappenbezorger tilt een gevulde krat over de drempel. Daarachter staat de man die me binnenhoudt. Hij overziet alles. We spelen dit normaal-doen-spel: als ik me gedraag, doet hij dat ook.

Bovenop de krat ligt toiletpapier en aan de zijkant steekt een komkommer uit. Dit is het beste moment van de week. Tenminste, zolang alleen de boodschappen naar binnen komen.

‘Dankjewel!’ roep ik naar de bezorger, en hoop dat de deur snel weer dicht kan. Soms vraag ik me af of de bezorger doorheeft in wat voor situatie ik me bevind, en of hij me misschien kan helpen, maar ook vandaag trekt hij de deur achter zich dicht. Ik hoor hoe de man die me binnenhoudt zijn forse gewicht tegen buitenkant van de deur laat rusten. Hij is nooit ver weg.

Ik wacht even, want tussen veilig en onveiligheid staat alleen de deur, en ik wil zien dat die dicht blijft, of nee, ik moet mezelf ervan overtuigen. Pas daarna breng ik de boodschappenkrat naar de kleine koelkast in de hoek van de kamer. Die koelkast houd ik spic en span. Eigenlijk houd ik alles aan deze kleine, donkere ruimte spic en span. Ik dweil, ik sop. Iedere dag doe ik iets. Er ligt geen stofje te veel. Het is een van de weinige dingen waarna ik me goed voel, want wat ik doe heeft zin, het verandert iets, en dan kan ik geloven dat ik mijn leven onder controle heb.

Ik werp een blik op mijn provisorische keukentje: een gasstel op een tafel, een oude gootsteen. Daarboven het enige wat ik niet schoonmaak: een spinnenweb. Ik trek een zak brood tussen de boodschappen uit, open het plastic en gooi een broodkruimel het web in. De spin snelt erop af. ‘Zo blijven we samen in leven, toch mevrouw Spin?’ zeg ik hardop. Iedere dag spreek ik alleen tegen haar. Mevrouw Spin wikkelt haar prooi direct in, maar eet nooit gelijk.

Tussen de boodschappen vind ik geen broodbeleg. Wel koffie, maar geen melk. Wel maandverband, maar geen tampons. En komkommer. Weer komkommer. Altijd die flutgroente. Net niets, en vooral water. Als ik zelf weer in een supermarkt kan staan, dan laad ik mijn hele mandje vol met de overweldigende kleuren uit het groente- en fruitschap. Ik zal alles pakken waarin ik zin heb en gerechten bereiden die ik nooit gegeten heb.

Als de krat uitgepakt is, maakt de gedachte aan de komkommer me woest. Die nutteloze, voedingstofloze komkommer. Ik pak hem uit de koelkast en smijt hem op de grond, zo hard als ik kan.

‘Mag ik de volgende keer eens een tomaat?’ roep ik naar de man achter de deur. Ik heb geen idee of hij luistert, maar ik probeer het. Het hoeft ook niet per se een tomaat te zijn, maar het zou fijn zijn eens iets anders te hebben. Anders eet ik iedere week en iedere dag precies hetzelfde, omdat de man achter de deur dat nu eenmaal zo wil.

Het blijft stil. Hij zal het wel niet gehoord hebben. Soms antwoordt hij wel.

In de eerste week dat hij me opsloot, vroeg ik: ‘Waarom doe je dit?’

‘Je ging met de verkeerde types om,’ zei hij. ‘Ik doe dit voor jou, uit liefde.’

Het werd me duidelijk dat hij me al langer achtervolgde. Ik werd toen misselijk van zijn antwoord, nu snap ik het beter. Ik zie zijn liefde. Zijn vorm van liefde. Ik had liever een andere vorm gehad. Eén die me niet binnenhoudt en overmeestert.

Het is maar goed dat hij niet reageert. Het was nogal uitdagend van me om zo naar hem te roepen. Ik weet niet waar mijn lef ineens vandaan kwam – over het algemeen ontbreekt dat me.

Ik draai me om naar Mevrouw Spin. Ze zit in het midden van haar web te wachten totdat ze weer iets vangt. Je kunt zolang kijken als je wilt, maar ze beweegt niet en zo vergeet je dat ze er is. Dat stilzitten heeft ze over voor haar prooi.

Dan hoor ik de deur opengaan. Dat had ik niet verwacht. Ik ga aan het einde van het halletje staan. Mijn adem houd ik in, dat gebeurt automatisch, alsof mijn lichaam halt houdt.

Ik zie zijn verschijning. Erachter is het licht groot en overweldigend. Het is zo fel dat ik zijn gezicht niet kan zien.

Ik moet hier weg, maar ik verstijf. Er komt een muffe lucht binnen. De man ruikt even opgesloten als ik ben.

‘Op je knieën,’ beveelt hij. Zijn lichaam is zeker twee keer zo groot als dat van mij. Hij lijkt in omvang te groeien. Hoe langer de deur dicht blijft, hoe groter hij wordt.

Ik val op mijn knieën, maak me klein, dat is wat hij wil.

‘Je zou me goddomme dankbaar motten wezen,’ brult hij. ‘Dat ik die boodschappen voor je in de gaten houdt. Elke week, hè! Dat ken ook anders. Die deur ken ook dicht blijven. Zou ’t niet beter voor je zijn? Ik ziet heus wel hoe je naar me kijkt.’

Ik probeer ‘sorry’ te zeggen, maar er komt geen geluid uit mijn keel. Ik schud mijn hoofd als alternatief.

Een seconde geleden was alles nog goed. Waarom heb ik dit laten gebeuren? Waarom heb ik naar hem geroepen? Waarom kan ik niet gewoon tevreden zijn? Het is maar een komkommer. Het is beter dan niets. Het houdt me in leven.

Hij komt naar me toe en vouwt zijn handen om mijn nek. Zijn adem ruikt naar die van mijn vader – bijtende alcohol, als een stevig schoonmaakmiddel. Ik denk aan rennen, maar kan mijn grote teen nog niet bewegen.

‘Wie denkt je niet dat je bent?’ Hij probeert zijn handen naar elkaar te schuiven, mijn nek wordt dichtgeknepen.

‘So – sorry,’ weet ik uit te brengen. Vanuit mijn ooghoeken kijk ik naar de deur, alsof die me zal komen redden.

Ik weet waar dit naartoe gaat en kan alleen maar hopen dat het snel voorbij is. Ik maak mezelf zo klein als ik kan. Voorheen gilde ik, vocht ik terug, maar dat heeft nooit zin, het put me alleen maar uit.

Ik probeer aan schoonmaken te denken, maar het lukt niet. Ik vertrek naar een plek ver weg in mijn hoofd waar het rustig is. Morgen, als dit voorbij is, maak ik weer schoon.

*

Ik kijk naar de afgeplakte ramen. Soms hoor ik het waaien en dan denk ik dat het herfst is. Soms hoor ik de regen op de ramen tikken en dan lijkt het ook alsof het herfst is. Regelmatig wordt het overdag heel warm, alsof iets deze ruimte opstookt. Zomer is het nog niet, dat weet ik zeker, want de dagen zijn kort. De dagen zijn kort en de nachten lang. De nachten duren lang omdat ik me afvraag of de man me komt bezoeken als ik slaap, de nachten duren nog langer als dat ook echt gebeurt.

Ik kan maar beter aan andere dingen denken, afleiding zoeken. Meer dan iets wil ik internetten of een film kijken, iets nieuws ervaren, maar de man achter de deur staat me zulke dingen niet toe. Te gevaarlijk, zegt hij.

Om fit te blijven doe ik wat oefeningen die ik uit mijn hoofd ken. Squats, jumping jacks. Ik buig me voorover om mijn hamstrings te rekken.

‘Meg?’ hoor ik.

Ik maak een sprongetje en verlies mijn houding.

‘Wou je dat ik je ken vrijlaten?’ Zijn stem klinkt minder zwaar dan normaal.

Ik loop naar de deur toe en leg mijn hand op het hout.

‘Ja, natuurlijk,’ zeg ik. Ik denk aan wie ik was, voordat ik hier opgesloten zat. Ik ging naar cafés met vrienden. Ik had een carrière waarbij ik op podia sprak, werd als specialist gezien en reed overal naartoe in mijn auto – het stuur in mijn handen. Ik ging dagelijks naar de supermarkt, omdat ik dan precies kon bepalen wat ik wilde eten die dag, en díe vrijheid, die viel in mijn gerechten te proeven.

Het ging mis toen ik een nieuw vriendje kreeg. Een vriendje dat teveel dronk, een vriendje dat me aan iemand deed denken.

‘Ze kennen me te pakken krijgen.’ De man achter de deur haalt zijn neus op. ‘Ze sluiten me op en gooien de sleutel weg en dan komt ik nooit meer vrij.’

Het is alsof hij het over mijn situatie heeft. ‘Tja,’ zeg ik. ‘Dat is voor niemand de beste optie.’

Ik hoor hem sniffen aan de andere kant van de deur. Zou hij emotioneel zijn? Wellicht is dit mijn kans.

‘Dus daardoor ken ’t niet. Snap je?’

‘Oké.’

‘Het is niet dat ik ’t niet wilt. Het ken g’woon niet.’

‘Oké.’ Ik zak met mijn rug tegen de deur naar beneden. ‘En wat nou als er niets verandert met je? Wat nou als alles terug gaat naar hoe het was: leven zonder elkaar in de weg te zitten?’ vraag ik.

Er komt geen reactie terug.

*

Ik denk aan mijn ouderlijk huis in Schiedam. Daar woonden we nadat mama was vertrokken. Het was het ergst op dagen dat de Salamander brandde. De Salamander was een kleine haard met een deurtje ervoor, waarin papa brandhout stopte. Hoe donkerder het buiten werd, hoe meer we binnenzaten met de Salamander aan.

Binnenzitten betekende dat papa sneller boos werd.

Erna was er niets van te zien. Niemand zag er iets van. Meestal hield ik er geen blauwe plekken aan over. Van een hersenschudding valt ook niets te zien. Behalve toen ik op school moest overgeven en ziek naar huis werd gebracht door de meester. Zijn auto rook naar bloemetjes, de geur van een moeder, en dat vond ik gek. Hij was geen moeder.

Ik vertelde hem over de Salamander. Niet alles; dat papa soms boos werd vertelde ik niet, omdat de meester dan ook zou inzien dat ik een slecht kind was. Nee, ik vertelde alleen dat er steeds een vogeltje door de schoorsteen viel als het hout in de Salamander niet brandde. Als ik het deurtje opende, kon de vogel naar buiten vliegen. Papa zwaaide dan woest met een bezem. Onderweg naar buiten poepte zo’n vogeltje in het huis. Van die natte, bange poep.

Vaak had ik ook natte, bange poep, maar dat zei ik niet.

‘Hoe ziet de bovenkant van de schoorsteen eruit?’ vroeg de leraar. Hij reed erg rustig. Zeker vergeleken met mijn vader, die liet de auto altijd boos grommen.

‘Als een klein huisje. Er zit een dakje op zodat er geen water in de schoorsteen valt.’

‘Die ken ik.’ Hij lachte. ‘Dus de vogels komen binnen omdat ze denken dat ze er een nestje kunnen bouwen. Dat het veilig is.’

Daar moest ik even over nadenken. ‘Soms gaan ze dood, weet u? Door de val.’

Hij parkeerde de auto voor ons huis. De struiken in de voortuin waren hoog en de ramen waren vies, zo verstopten papa en ik onszelf. Wij hielden niet van mensen, zei papa altijd.

‘Dat is natuurlijk niet de bedoeling.’ De meester trok de handrem omhoog en dat maakte een grappig geluid. ‘Je ziet er wit uit kind, ga lekker je bed in. Je vader wacht op je.’ Hij knikte naar het huis. Er kwam geen rook uit de schoorsteen en er zou een vogeltje kunnen vallen.

‘Ik wil niet,’ mompelde ik.

‘Als je er een netje omheen spant, gebeurt het niet meer,’ zei de meester toen.

‘Hmm?’ Ik draaide mijn hoofd naar hem om en het duizelde me even.

‘Dan vallen er geen vogels meer in.’

Ik bedankte hem en stapte uit.

Die avond vertelde ik aan mijn vader over het netje om de schoorsteen. ‘Mot ik niks van weten,’ zei hij.

Jarenlang bleven er vogels vallen.

*

Mijn telefoon gaat. Ik ren ernaar toe. Ik weet niet hoe het kan dat het toestel ineens geluid maakt, hoe het überhaupt aanstaat. Dat mag niet, dat zegt de man achter de deur vaak genoeg. Wij houden niet van mensen.

Ik druk snel op het knopje om het volume te verlagen, dat doe ik zo onhandig dat het toestel op de grond valt. Gespannen kijk ik naar de deur. Wat als hij komt?

Direct ruik ik mezelf. Mijn kleding riekt permanent naar zweet en nu komt er weer nieuw laagje bij. Hoe vaak ik mijn kleding ook was in de gootsteen: het doet er niet toe. Doodsangst kun je niet uitgummen. Het slijt diep in de vezels van je kleding, zoals het in jezelf slijt.

Voor de meeste mensen is angst een plek die ze bezoeken. Ze kopen een kaartje en rijden een ritje mee, gillend de looping door, tevreden uitstappend.

Mijn angst is een man die me bezet houdt, mijn lichaam is zijn grondgebied. Ook nu weer. Hij wil mijn lichaam opvouwen tot een klein propje en verstoppen in het donkerste hoekje van deze kleine ruimte.

Allemaal door zoiets simpels als het geluid van een apparaatje.

Pas veel later durf ik naar mijn telefoon te kijken: Denise. Hoe lang zal het geleden zijn dat ik haar sprak? Dat ik haar een knuffel gaf? Ik kan tegen Denise zeggen dat er een man voor mijn deur staat en dat ik niet kan. Dat ik door de schoorsteen ben gevallen, op zoek naar een plek voor een nest en het heb overleefd. Dat dit nu mijn nest is, maar niemand het deurtje opendoet?

Ik doe een stap naar de deur. Hij moet mijn lichaam kunnen ruiken. Dat eerste signaal, waarna de rest volgt. Voor ik het weet staat zijn hele verschijning voor mijn neus – zijn vorm groter dan ik aankan.

Hij had net zo goed een olifant kunnen zijn, daar dacht ik nog aan toen ik de vuilniszakken voor de ramen plakte. Toch is het geen dier, want een man vind ik enger en dan kan ik me daarop focussen in plaats van hetgeen dat de man echt is.

Mijn vinger ontgrendelt mijn telefoon. Denise is zo dichtbij.

Ik voel een kramp in mijn buik. Nog even en ik moet naar het toilet rennen voor natte, bange poep. Dat komt door de man achter de deur, die dus net zo goed een olifant had kunnen zijn, of een bezem wellicht. De bezem waarmee mijn vader de vogel de eerste keren naar buiten joeg. De bezem kan de deur ook dichthouden. Of niet. Het kan de vloer vegen, een schoon pad voor me maken voor wanneer ik naar buiten stap.

‘Ik wil eruit,’ zeg ik tegen de man achter de deur.

‘Ik hebt toch niet voor niks een netje om je schoorsteen gedaan?’ klinkt de stem van mijn vader. Ik heb zijn stemgeluid verrassend goed in mijn geheugen opgeslagen. Angst maakt scherp, en daardoor herinner ik zijn stem precies, ook al heb ik hem jaren niet gezien. Niet na wat hij heeft gedaan.

‘Zo werkt het niet. Het was al te laat,’ zeg ik. ‘Ik was er al ingevallen.’

Er komt geen antwoord.

Verdomme.

De meeste vogels die in onze Salamander terecht kwamen vlogen zichzelf kapot tegen de wanden. Van papa mocht ik ze niet meer vrijlaten, die natte poep wilde hij niet meer zien. We aten ons avondeten met hun stervende gefladder als achtergrondmuziek. Na precies acht dagen haalde ik elke gevallen vogel eruit, dan waren ze dood en uitgedroogd. Ik deed dat als papa in de douche stond. De vogels begroef ik in de voortuin tussen de hoge struiken. Het hoge onkruid plantte ik over de omgewoelde grond terug. Dat was als kind de enige manier waarop ik de gevallen vogels kon helpen.

Inmiddels is dat alweer twintig jaar terug. Ik leg mijn hand op de deurklink. Mijn hart klopt snel. Dat zijn de zenuwen. Geen angst, niet die grote vorm ervan. Niet weer, niet nu. Die gestalte moet wegblijven, ver weg, want ik wil er niet door overmeesterd worden.

Ik focus me op het beeld van een bezem. Angst is een bezem. Die veegt de vloer voor me schoon. Dan duw ik door, ik voel de weerstand van de deur, en zet mijn gewicht in. De deur gaat open, op een kier.

Buiten ruikt het fris.