Vulkaan - Lucia van den Brink - kort verhaal - seksueel geweld - trauma - aanranding - fictie - schrijven

Vulkaan

(dit korte verhaal werd gepubliceerd bij Papierenhelden.nl)

Ik beklim deze vulkaan anders dan wie dan ook. Dat komt omdat ik weet wat het grootste gevaar is. Bij een vulkaaneruptie kunnen er zoveel zwaveldeeltjes de atmosfeer ingeblazen worden dat er geen zonlicht meer doorheen komt. Daarmee verandert de dag in de nacht en kan de temperatuur op aarde zodanig dalen, dat al het leven sterft.

De zon schijnt fel. Ik zie zwarte vulkanen, donkere kraters en soms een rood glooiende berg. Het maanachtige landschap knerpt onder mijn schoenen. Ik baan me een weg tussen de vijgen- en druivenstruiken die aan de voet van de vulkaan zijn geplant. Je zou het op het eerste oog niet zeggen, maar vulkanische grond is ontzettend vruchtbaar. De takken van de struiken strijken langs mijn kuiten en maken lichte krassen op mijn huid.

Het is niet voor het eerst dat ik deze vulkaan beklim. Aan de andere kant van de vulkaan ligt het meest bewandelde pad omhoog dat ik de vorige keer nam. Destijds dacht ik dat het de gemakkelijkste route zou zijn. Er is veel veranderd in die paar jaar sinds ik student was en naar de top wilde om een selfie te maken. Ik zou via Instagram laten zien dat ik zo’n klim kon maken, en dan zou iedereen weten dat ik een sportieve doorzetter was én heel happy single mijn bucketlistitems afstreepte. Ik hoopte op de bevestiging van hartjes en brandende vuurtjes.

Ik kijk voor me. Mijn blik is kort, slechts een paar centimeters vooruit, naar de volgende steen. Die kan wegslippen en mijn enkel verzwikken. Iedere stap hier betekent gevaar. Falen is op eigen risico.

Als ik buiten adem raak, stop ik even. De druivenstruiken heb ik inmiddels achter me gelaten, hierboven groeit alleen nog wat mos op losliggende stenen. Honderden gele vlinders lijken de berg af te rollen. Ze vliegen langs me heen, tussen mijn benen door en sommige strijken voor een milliseconde over mijn huid.

Vanaf het hoofdpad nam ik vorige keer een olifantenpaadje. Het liep steil omhoog en zag er gevaarlijk uit, maar ik zou sneller boven zijn. Dat het pad bestond, betekende dat het vaker belopen werd. Eenmaal daar zag ik ze meteen. Ze zaten in de schaduw van de enige struik op deze hoogte. De takken waren dor en droog. Hun Spaanse g klonk hard en onprettig. Er lagen blikjes bier op de grond. Ze dronken niet omdat ze het lekker vonden, maar om dronken te zijn —  ook dat zag ik meteen. Ik lachte vriendelijk en liep de drie mannen voorbij, mijn blik op de top gericht.

Toen ik voetstappen achter me hoorde, legde ik mijn hand op de broekzak waarin mijn portemonnee zat, beschermde wat ik toen dacht dat het waardevolst was.

Ik hield mijn adem in. Handen grepen mijn heupen. Van schrik schreeuwde ik iets in het Nederlands. Er kwamen meer handen bij. Ik trapte naar achteren en raakte niets. Gelach. Een stoot in mijn maag. Ik klapte dubbel en zakte door mijn knieën. Ze tilden me weer omhoog. Ik moest doen wat zij wilden. Ik zag de grote handen op mijn lichaam, vreemde handen die gingen over alles wat me een vrouw maakte. Ik bleef wrikken, bewegen, worstelen, totdat ik me los rukte en zo hard als ik kon de berg afrende. Achter me klonk hun gejoel. De zwaartekracht hielp, ze liet me vallen, ik hoefde alleen maar de spieren in mijn hiel te gebruiken om me af te zetten. Ik vloog de vulkaan af. Mijn lippen braken, mijn mond was droog en mijn piepende adem sneed door mijn keel. Ik weet niet meer hoelang het duurde om beneden te komen, maar ik rende tot ik terug was op het hoofdpad en volgde dat naar de voet van de vulkaan. Tussen de druiven- en vijgenstruiken zakte ik door mijn benen. Naar de top keek ik niet meer.

De diepte duizelt me. Als ik achter me kijk, lijkt mijn route steiler dan ik kan beklimmen, maar ik sta er toch. Ik weet niet of ik de top ga halen, maar ik moet het in ieder geval proberen.

Er landt een vlinder op mijn schouder. Die sluit zijn vleugels en rust uit. Ik houd halt, omdat ik het dier niet weg wil jagen. Ik doe dit alleen, maar ben niet de enige op deze plek.

Eenmaal terug in Nederland vroegen mijn huisgenoten of ik het leuk had gehad. Ik liet een foto zien van de omgeving. Daarna aten we samen aan tafel, zoals we vaker deden, en ik probeerde zo normaal mogelijk te doen om aan mezelf te bewijzen dat er niets aan de hand was. Toch kreeg ik mijn bord niet leeggegeten, alsof die stoot nog in mijn maag zat. Na het avondeten kroop ik onder mijn winterdekbed, ook al was het augustus.

Het duurde een maand totdat ik het mijn moeder vertelde. Daarna vertelde ik het aan mijn huisgenoten. Ze reageerden allemaal anders, maar toch voornamelijk hetzelfde.

Was je daar alleen?

Komt het door je blonde haar?

Of misschien doordat je vriendelijk keek?

Met hun woorden overtuigden ze zichzelf dat dit hen niet zou overkomen: ze hoefden alleen maar aan hun voorwaarden te voldoen. Het duiveltje op mijn schouder had deze vragen ook gesteld: als ik een reden vond, dan kon ik geloven dat de wereld geen gevaarlijke plek was, maar een logische plek van oorzaak en gevolg. Niet een plek waar dit zomaar kon gebeuren — en meer.

Onderweg naar de universiteit zag ik gevaar in ieder paar grote handen, iedere blik op straat. Ik was vaker een slachtoffer dan dat ik mezelf was. Ik kwam alleen buiten in een grijze joggingbroek en een XL-hoodie. Ik deed mijn haar strak in een staart en trok de capuchon over mijn hoofd. Zo kon niemand zien dat er een vrouw in mij verborgen zat.

Ik sta stil. Dit moet de hoogte zijn waarop het gebeurde, aan de andere kant van de vulkaan, op het olifantenpad. Ik sluit mijn ogen en voel hoe het vulkanische as mijn knieën schaaft na mijn val. Ik zie hoe de knoopjes van mijn shirt plots open zijn, terwijl ze toch echt dicht hadden gezeten. Grote handen, harde Spaanse g’s. Lichaamsdelen worden tegen me aangeduwd. Mijn handen maken geen schijn van kans tegenover die van hen. Er gaat ruw spijkergoed tegen mijn wang, er wordt aan mijn hoofd getrokken om het in de juiste positie te zetten, zodat het functioneler voor hen is.

Door de eruptie worden er zoveel zwaveldeeltjes de atmosfeer in geblazen, dat er geen zonlicht meer doorheen gaat.

Ik ben nu verder gekomen dan de vorige keer. Tot nu toe gaat alles onwaarschijnlijk goed. Soms zakt mijn voet weg in een lading zwart grind en dat maakt een happend geluid, alsof de as mijn voet wil opeten.

Een vriendin zei dat kickboksen me goed zou doen. En goed, ik ging. Daarbij hield ik mijn hoodie aan. Ik beeldde me in dat ik na de les zelfverzekerd zou zijn, maar ik verstijfde bij het zien van iedere paar dreigende handschoenen. Daarna lag ik dagenlang in mijn hoodie onder mijn winterdekbed. Yoga probeerde ik ook. ‘Strengthens your muscles. Connects body and mind,’ vertelde de digitale begeleider. Bij mij versterkte er niets, behalve het idee dat mijn lichaam ver, ver weg was, achtergebleven op die vulkaan. Daarom belde ik een halfjaar later eens naar slachtofferhulp, maar na het doen van mijn verhaal bleef ik alleen achter met de telefoon in mijn handen en de details vers in mijn geheugen.

Dit keer, deze wandeling, volg ik geen paden. Ik haal moed uit het idee dat ik de vulkaan op mijn manier beklim. En zo ga ik vandaag de top halen, één voet voor de andere.

‘Zou je dit nou wel doen?’ vroeg mijn moeder toen ik haar vertelde dat ik de vulkaan opnieuw wilde beklimmen.

‘Het moet,’ zei ik. ‘Afmaken waaraan ik begonnen ben.’

‘Alleen?’ Ze keek me aan alsof ik gek was.

‘Alleen.’ Ik trok de capuchon van mijn hoofd en haalde het strakke elastiek los dat mijn haar bij elkaar hield. Ik had er genoeg van. Dit was ik niet.

Omdat mijn moeder me wilde helpen kochten we ter voorbereiding goede wandelschoenen. Grove halfhoge bruine met diepe profielen in de zolen. De schoenen druisten in tegen het ideaalbeeld dat ik had van de klim, maar het leek nog niet zo’n slecht idee: alleen de schoenen dragen.

Dit is het engste dat ik ooit gedaan heb, maar de vlinders vliegen met me mee. Een druppel zweet glijdt over mijn lichaam naar beneden: vanuit mijn nek, over mijn sleutelbeen, tussen mijn borsten door, linksaf bij mijn navel, over mijn lies, mijn been op. Ik ruik mezelf. Mijn huid ruikt naar zoetig zweet en herinnert me eraan hoe dichtbij mijn lichaam is. Het zonlicht raakt mijn huid op plekken waar het nooit eerder is gekomen. Mijn borsten zwiepen bij iedere stap, eronder zweet het een beetje. Voor het eerst in mijn leven voel ik de wind door mijn schaamhaar. Het driehoekige bosje beschermt alles wat eronder verborgen zit.

En ik zie iemand. Daar, op de top van de vulkaan.

Hij schrikt. Kijkt weg. Kijkt toch terug.

Ik begrijp het. Dit is de kracht van mijn lichaam. Mijn lichaam brengt me naar de top. Niemand pakt het dit keer van me af. Nog een paar stappen, links, rechts en iedere keer vooruit. Dat zijn de bewegingen die ik kies. Het laatste stuk ga ik sneller lopen, raken mijn kuiten meer verzuurd, raak ik dieper buiten adem en spannen mijn bovenbenen zich strakker aan.

Er zijn hierboven geen vlinders meer. Ik doe het alleen.

De man verdwijnt uit het zicht. Hij daalt af. De top is van mij. Ik zet de laatste stappen. Dan sta ik stil. Vanaf dit hoogste punt zie ik het hoofdpad, de man daalt erop af. Met mijn ogen traceer ik de weg die ik zelf heb afgelegd; het is veel steiler, en bij sommige stukken vraag ik me af hoe het me gelukt is. Ik lach met harde stoten, alsof mijn opluchting eruit moet. Uit mijn schoen haal ik mijn telefoon. De top van de vulkaan is hoog en de wind blaast mijn telefoon bijna uit mijn handen. Ik zet de camera op selfiemodus en steek mijn arm uit. De zon schijnt zo fel dat ik mijn ogen dicht moet knijpen.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.