Zoals gepubliceerd bij De Optimist.
De kampioen staat soms aan mijn zijde: als we uitkomen voor Nederland, dezelfde logo’s dragen en samen een team vormen. Maar vandaag is het iedere Nederlander voor zich.
Als ik mensen vertel wat voor sport ik beoefen, zeggen ze: ‘Dat had ik helemaal niet van je verwacht.’ Alsof ik niet in hun hokje pas. In mijn eigen hokje past het prima. Daar mogen alle vrouwen per definitie op een vechtsport.
Ik trek mijn band recht. Vandaag hoef ik de wereld niet te veranderen. Alleen mijn positie in dit kleine stukje, in dit karate-ecosysteem. Mijn handen trillen. Ik loop zo hard warm dat ik niet meer kan denken. Ik zorg dat mijn spieren alle zuurstof opeisen en er niets meer over is voor mijn hersenen. Dan denk ik minder en lijkt het leven meer.
Ik spring op en neer, rek mijn spieren. Mijn mond voelt droog, mijn hoofd pulseert. Ik heb slecht geslapen, de nacht wilde me wakker houden.
‘Gaat het?’ vraagt een poulegenootje. Haar lange benen gaan in mijn nadeel werken.
‘Ja. Ik heb gewoon te weinig gedronken,’ zeg ik.
‘Wil je wat?’ Ze steekt haar flesje naar me uit.
Ik schud mijn hoofd en zet een stap naar voren om aan te geven dat ons gesprek voorbij is. Ik voer wat eenvoudige technieken op de mat uit om warm te blijven. Efficiënt wachten is een belangrijk onderdeel van de wedstrijd. Je moet het uren kunnen, voor een paar goede minuten op de mat.
‘De poule “senioren dames achttien plus” begint op mat drie,’ wordt omgeroepen. Dit is het moment.
Net als dat ene moment. Als ik toen vijf minuten later van huis zou zijn weggefietst, zou ik dan ook op dit NK karate hebben gestaan?
Mijn coach wenkt me. Ik haal diep adem en loop achter hem aan. Zijn pas is zelfverzekerder dan die van mij.
Op het scherm naast het blauw-rode veld staan de eerste twee namen van de poule. De eerste ronde ben ik blauw. Vanaf het moment dat ik begon met deze sport, wilde ik alleenheerser zijn over het blauw. Ik kocht blauwe handschoenen, droeg zeker drie jaar een blauwe band en werd weer baas over mijn blauwe plekken. Ik besliste over hun bestaan op mijn lichaam; niet iemand anders.
Destijds hoopte ik dat ik het niet alleen hoefde te doen. Dat iemand me zou helpen.
Ik wachtte op iets.
En niets kwam.
Zonder woorden kwam er geen hulp. Ik besloot aangifte te doen. De politieagente en ik praatten over het jurkje dat ik droeg. En over hoe ik alleen fietste terwijl het donker was. Normaal gesproken vertel ik graag over mijn nachtelijke avonturen. Ik vind leven terwijl de wereld slaapt een heerlijk gevoel.
Net als de sterren: hoe donkerder de nacht, des te feller ze schijnen.
In het gesprek op het bureau wilde ik het niet over mezelf hebben. Ik vond dat we het over iets anders moesten hebben, dat we moesten bedenken hoe wij, samen, de nacht een betere plek konden maken. En zodat ik, als resultaat van onze inspanningen, niet meer bang hoefde te zijn voor de komst van het donker. Dat de nacht weer van mij zou worden.
Na de aangifte hoorde ik nooit meer iets. Behalve de stem van de politieagente die nog jarenlang door mijn hoofd spookte: fietste je alléén?
Vooral ’s nachts.
Op het scherm verschijnt mijn naam. Ik maak de knoop van mijn bruine band los en doe de blauwe wedstrijdband om. Blauw betekent vandaag dat ik rechts op de mat moet staan. Soms sta ik ook links.
Ik buig naar mijn tegenstander. Buig naar de hoofdjury. Hier ben ik dan. Ik moet mijn kin omhoog houden. Mijn schouders breed maken. Denken dat ik de beste ben. Nee, ik ben de beste.
Focus.
Loop.
Buig.
Wanneer we op de zachte mat stappen, zie ik hoe gespannen mijn tegenstander is. Alsof ook zij niet kan ontsnappen aan haar gedachten. Op deze manier gaat ze haar lange benen niet optimaal benutten. Haar houding vertelt me dat ik kan winnen.
Ik geniet van mijn tijd op de mat. Denk aan niets.
En win.
Als ik de mat afloop krijg ik een klap op mijn schouder. ‘Gefeliciteerd!’ zegt mijn coach. Ik knik, maar juich nog niet te vroeg. Ik bereid me voor op wat komen gaat: de tweede wedstrijd.
Die gaat gelijk op.
‘Hantai,’ roept de hoofdjury in het Japans. Drie vlaggen gaan tegelijk de lucht in. De bewegende stof klinkt hetzelfde als het oplaten van een vlieger in de wind. De hoofdjury steekt een blauwe vlag omhoog. De vlaggen die de juryleden aan de weerszijden van de mat opsteken zijn beiden rood.
Eén keer blauw. Twee keer rood.
Rood wint.
Ik loop de mat af en bijt op mijn tanden.
Nog één ronde. Tegen de wereldkampioen.
Maar ik ben niet bang. Daar heb ik zelf voor gezorgd.
Ik haal me hun gezichten voor de geest. Hoe ze lachten. Hoe hun grote groep me klein maakte. Ze zijn ver weg, maar ik vecht nog steeds tegen ze.
Als niemand me redt, red ik mezelf wel.
Ik krijg ze stuk voor stuk. Alle denkbeeldige tegenstanders. Ik sla ze op hun solaris plexus, haal ze onderuit met een voetveeg, breek hun nek met een afmakende schreeuw.
Maar mijn tegenstander versnelt beter, beweegt lichter en raakt harder. Ze beweegt vrij, draagt geen extra gewicht mee op haar schouders en heeft minder last van de denkbeeldige tegenstanders.
Als ik de mat afstap, wordt het even blauw voor mijn ogen.
Huilen doe ik alleen op EK’s en WK’s.
En als ik verlies.
Goede nacht.